EX-topman HDI Gerling moet 3,7 miljoen euro terugbetalen

20 augustus 2015
Kennisbank

De ex-bestuursvoorzitter Bert Schouten van verzekeraar HDI Gerling is veroordeeld tot het terugbetalen van een bedrag van 3,7 miljoen euro aan zijn voormalige werkgever, omdat hij volgens de rechtbank Rotterdam zijn taak als bestuurder ‘niet behoorlijk’ vervulde en hij ‘ernstig verwijtbaar’ gehandeld heeft.  Buitengewoon pijnlijk achteraf, niet alleen voor HDI Gerling, maar ook voor de sector van het industrieel verzekeren.

Het verhaal is nauwelijks te bevatten, immers HDI Gerling biedt zelf verzekeringen aan op dit gebied.  Op hun website vinden we de volgende informatie:  “Door (kennelijk) onbehoorlijk bestuur kunnen bestuurders en commissarissen schade toebrengen aan derden. Steeds vaker worden zij daarvoor persoonlijk aansprakelijk gesteld. Deze aansprakelijkheid van bestuurders is continu in beweging en wordt steeds verder opgerekt door wetgeving en jurisprudentie. Als leidende verzekeraar voor bestuurdersaansprakelijkheid in Nederland introduceert HDI-Gerling een nieuwe totaaloplossing voor het aansprakelijkheidsrisico dat de bestuurder loopt bij het uitvoeren van zijn of haar taak. Sinds 1 maart 2015 bieden onze nieuwe voorwaarden (BCA.ALG.2015) dekking voor bijna alle denkbare financiële aansprakelijkheidsrisico’s die de bestuurder in zijn of haar privé-vermogen loopt. Daarnaast biedt de polis bescherming in de vorm van rechtsbijstand voor een breed scala aan mogelijke acties tegen de bestuurder.”
Op onze  vraag hoe lang de compliance afdeling binnen HDI Gerling al actief is, kregen we als antwoord dat “er geen verdere uitingen naar derden gedaan worden over de interne organisatie”.  Open vraag blijft bij wie de voormalige bestuursvoorzitter verzekerd was.
Omdat er verschillende interessante juridische aspecten aan de orde komen in dit vonnis hebben we besloten om het vonnis van de rechtbank Rotterdam integraal te publiceren.

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/432875 / HA ZA 13-925
Vonnis van 19 augustus 2015
in de zaak van
de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V. ,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. G.J.R. Kalsbeek,
tegen
1 [gedaagde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.G.M. Roijers,
2. [gedaagde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.G.M. Roijers,
3. [gedaagde 3] ,
zonder bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland,
gedaagde,
advocaat mr. J.C. Debije,
4. [gedaagde 4] ,
zonder bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland,
gedaagde,
advocaat mr. J.C. Debije,
5. de rechtspersoon naar vreemd recht
DUTCH CLEANING CO (L.L.C.) ,
gevestigd te Dubai,
gedaagde,
niet verschenen,
6. de rechtspersoon naar vreemd recht
DUTCH INTERNATIONAL GENERAL TRADING L.L.C. ,
gedaagde,
gevestigd te Dubai,
niet verschenen.
Partijen worden hierna aangeduid als “HDI”, ” [gedaagde 1] “, ” [gedaagde 2] “, ” [gedaagde 3] “, ” [gedaagde 4] “, “DCC”, respectievelijk “DIGT”. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen gezamenlijk ” [gedaagde 1 en gedaagde 2] worden genoemd. [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zullen gezamenlijk worden aangeduid als ” [gedaagde 3 en gedaagde 4] “. [gedaagde 1 en gedaagde 2] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC en DIGT zullen gezamenlijk ook worden aangeduid als “gedaagden”.
1 De verloop van de procedure
1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:

de exploten van de dagvaarding van 26 juli 2013;

de akte overleggen producties van de zijde van HDI;

de akte overleggen betekeningsstukken van HDI;

de conclusie van antwoord van [gedaagde 1 en gedaagde 2] met producties;

de conclusie van antwoord van [gedaagde 3 en gedaagde 4] met producties;

het tussenvonnis van 10 september 2014 waarbij een comparitie van partijen is bepaald;

de brief namens HDI van 1 mei 2015 met productie;

de brief namens HDI van 6 mei 2015 met producties;

de brief namens [gedaagde 3 en gedaagde 4] van 6 mei 2015 met producties;

het proces-verbaal van de op 19 mei 2015 gehouden comparitie van partijen;

de brief namens HDI van 15 juni 2015;

de brief namens [gedaagde 1 en gedaagde 2] van 15 juni 2015;

de brief namens [gedaagde 4] c.s. van 15 juni 2015;

de brief namens [gedaagde 1 en gedaagde 2] van 19 juni 2015.
1.2.
De rechtbank heeft de uitspraak van het vonnis nader bepaald op heden.
2 De feiten
2.1.
HDI is een verzekeraar. [gedaagde 1] was tot 1 maart 2013 voorzitter van de Raad van Bestuur van HDI. [gedaagde 2] is gehuwd met [gedaagde 1] . [gedaagde 1] heeft, namens HDI, zaken gedaan met [gedaagde 3 en gedaagde 4] met wie hij ook bevriend was. DCC is een vennootschap in Dubai waarvan [gedaagde 3 en gedaagde 4] managing partners zijn en waarvan zij tezamen 33% van de aandelen bezitten. DIGT is een vennootschap in Dubai waarvan [gedaagde 3 en gedaagde 4] tezamen 49% van de aandelen bezitten.
2.2.
[gedaagde 1 en gedaagde 2] en [gedaagde 3 en gedaagde 4] zijn medio 2011 met elkaar in contact gekomen toen [gedaagde 1 en gedaagde 2] het penthouse van [gedaagde 3 en gedaagde 4] aan de [adres] (hierna: “het Penthouse”) kochten. [gedaagde 3 en gedaagde 4] kochten op hun beurt het kleinere appartement van [gedaagde 1 en gedaagde 2] in hetzelfde appartementencomplex. De levering van beide appartementen zou plaatsvinden op 4 oktober 2011.
2.3.
Eind september 2011 zijn van een rekening van HDI (in elk geval) voor een totaalbedrag van € 460.000,= betalingen verricht die samenhangen met de koop door [gedaagde 1 en gedaagde 2] van het Penthouse.
2.4.
Tussen 10 november 2011 en 7 december 2012 zijn diverse betalingen gedaan van een rekening van HDI aan of ten behoeve van [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC of DIGT. Het betreft (in elk geval) de volgende betalingen, voor een totaalbedrag van € 628.534,=:
a. € 52.000,=
Bij e-mail van 11 augustus 2011 heeft [gedaagde 4] vanaf het mailadres van DCC aan [gedaagde 1] het rekeningnummer van DCC gemaild, waarbij zij schreef: ” [gedaagde 1] ik ben er echt mee geholpen want ik kan geen transactie manual doen vanuit hier echt absurd” . Op de e-mail staat handgeschreven vermeld “€ 52.000,- ovv [gedaagde 1] !” met een paraaf eronder en de aantekening “10/11 II” .
Op 10 november 2011 is een bedrag van € 52.000,= overgemaakt van HDI naar de opgegeven rekening met nummer [rekeningnummer] ten name van DCC. Op de gegevens set van de ABN AMRO Bank is onder betalingsinformatie de omschrijving ” [gedaagde 1] ” opgenomen.
€ 45.000,=
Bij e-mail van 5 december 2011 van ” [bedrijf 1] “, met als onderwerp “Penthouse in Mallorca”, is [gedaagde 4] op het mailadres van DCC bericht dat zij een bedrag diende te betalen van € 45.000,= voor “Rent. Period 15.12.2011 to 14.12.2011″. Op 7 december 2011 is conform de instructies in de e-mail een betaalopdracht gegeven voor dit bedrag naar de rekening met nummer [rekeningnummer 2] ten name van [persoon 1] .
€ 5.625,=
Bij e-mail van 5 december 2011 van ” [bedrijf 1] “, met als onderwerp “Penthouse in Mallorca”, is [gedaagde 4] bericht dat zij een bedrag diende te betalen van € 5.625,= voor “Agency Fee”. Op 7 december 2011 is conform de instructies in de e-mail een betaalopdracht gegeven voor dit bedrag naar de rekening met nummer [rekeningnummer 3] ten name van [bedrijf 1] € 400.000,=
[gedaagde 4] heeft, vanaf het mailadres van DCC met als onderwerp “Re: RE: DUTCH INTL GEN TRDG.”, aan [persoon 2] verzocht om details van een bankrekening. Een kopie van deze e-mail is verzonden aan [persoon 3] van ‘dbd’, die bij e-mail van 24 januari 2012 aan [gedaagde 4] de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Handgeschreven is op deze e-mail aangetekend “Spoed! € 400.000″ . Eveneens op 24 januari 2012 is opdracht gegeven tot betaling van dit bedrag naar het opgegeven bankrekeningnummer [rekeningnummer 4] ten name van DIGT met omschrijving ” [gedaagde 4] “.
€ 5.000,=
Op 21 mei 2012 heeft [persoon 4] van [bedrijf 3] aan [gedaagde 4] op het mailadres van DCC bericht: “Ik begrijp dat u beslag wenst te leggen ten laste van [persoon 5] ter zake van een vordering van Dutch Int. Gen. Trading LCC (uw eigendom) en/of Dutch Cleaning Company LCC (van uw echtgenoot). (…). Bij beslagleggingen vragen wij onze cliënten dan ook om vooraf aan voorschot te voldoen. In dit geval bedraagt dat voorschot EUR 5.000,00. Ik verzoek u derhalve dit bedrag over te maken naar de rekening van mijn kantoor bij de ABN AMRO Bank te Rotterdam rekeningnummer [rekeningnummer 5] t.n.v. [bedrijf 3] o.v.v. HTK (IBAN (…)).” Bij e-mail van 24 mei 2012 heeft [gedaagde 1] vervolgens aan [persoon 6] (hierna: ” [persoon 6] “), financieel directeur van HDI, verzocht: “svp vandaag met spoed 5.000 overmaken naar onderstaande rekening in rood ovv van ” [gedaagde 3] ” In mijn R/C 12562 boeken svp” . Op 24 mei 2012 is de betaalopdracht gegeven, onder vermelding van “HTK- [gedaagde 3] “.
€ 5.000,=
Op 24 mei 2012 heeft [gedaagde 1] aan [persoon 6] gemaild: “svp ook vandaag met spoed 5.000 euro overmaken naar onderstaande advocaten ovv ” [gedaagde 3] ” Ook deze betaling in mijn R/C 12562 boeken svp.” De betaling is op 24 mei 2012 verricht op de rekening met nummer [rekeningnummer 6] ten name van [bedrijf 2] .
€ 8.346,88
Op 12 juni 2012 heeft [bedrijf 3] aan DIGT een factuur verzonden inzake “DIGT/ [persoon 5] ” voor een bedrag van € 8.346,88. Op 18 juni 2012 is vervolgens opdracht gegeven tot betaling van dit bedrag naar de rekening met nummer [rekeningnummer 5] onder vermelding van “DEB. 11049/DECL. 2000000136”. Deze omschrijving stemt overeen met het debiteurennummer en declaratienummer dat vermeld is op de factuur.
€ 4.136,13
Op 14 juni 2012 heeft [bedrijf 4] een factuur verzonden aan DIGT inzake “Dutch Int. Gen. Trading LCC/aangifte Periode: 01-05-2012 tot en met 31-05-2012” voor een bedrag van € 4.136,13. De betaalopdracht is conform de factuur op 18 juni 2012 gegeven met omschrijving “DEB. 16570/DECL. 2121543” is. Het geld is overgeboekt naar de rekening met nummer [rekeningnummer 8] .
i. € 12.000,=
Per e-mail van 18 juni 2012 heeft [gedaagde 4] vanaf het mailadres van DCC aan [gedaagde 1] bericht: “ik moet nog 12.000 euro betalen dan hebben deze heren ook 30.000 in totaal gehad (…) we betalen dit liever van onze rekening [rekeningnummer 7] tnv [gedaagde 3] daar ze anders echt de hoofdprijs gaan rekenen en we aan de rechter hier kunnen laten zien dat het ons prive handen vol geld kost” Boven en onder aan de e-mail staat een verwijzing naar “Pan Globe Lawyers”. Eveneens op 18 juni 2012 is de opdracht verstrekt tot betaling van genoemd bedrag naar de rekening met nummer [rekeningnummer 7] ten name van Bas [gedaagde 3] onder vermelding van “Dutch Cleaning Company”.
€ 7.520,62
Op 2 juli 2012 volgde een nieuwe factuur van [bedrijf 3] aan DIGT inzake “DIGT/ [persoon 5] “, ditmaal voor een bedrag van € 7.520,62. Op 13 juli 2012 is dit bedrag conform de factuur overgeboekt naar de rekening met nummer [rekeningnummer 5] , onder vermelding van “DEB. 11049/DECL. 20120762/DOSSIER 21014”.
€ 4.975,86
Bij factuur van 15 mei 2012 heeft [bedrijf 4] DIGT verzocht tot betaling van een bedrag van € 4.975,86 inzake “Dutch Int. Gen. Trading LCC/aangifte Periode: 12-04-2012 tot en met 27-04-2012”. Op 13 juli 2012 is conform de factuur opdracht gegeven tot betaling van dit bedrag naar de rekening met nummer [rekeningnummer 8] , met omschrijving “DEB. 16570/DECL. 2121232/DOSSIER 1615288”.
€ 3.046,=
Op 5 juli 2012 heeft [bedrijf 3] aan DIGT een factuur verzonden voor een bedrag van € 3.046,= inzake “DIGT/ [persoon 5] “. Op 13 juli 2012 is de betaalopdracht gegeven conform de factuur. Betaling is verricht naar de rekeningnummer met nummer [rekeningnummer 5] met omschrijving “DEB. 11049/DECL. 20120786/DOSSIER 21014”.
€ 4.000,=
Op 17 juli 2012 is opdracht gegeven tot betaling van een bedrag van € 4.000,= naar de rekening van Bas [gedaagde 3] met nummer [rekeningnummer 7] , onder vermelding van “Dutch Cleaning Company”.
€ 10.000,=
Bij e-mail van 7 augustus 2012 met als onderwerp “FW: [persoon 5] /Setai Investments” heeft [Persoon 7] van [bedrijf 3] aan [gedaagde 4] , op het mailadres van DCC, het volgende bericht: “Omdat zowel [persoon 8] als ikzelf niet weten hoe de rechtbank met deze vordering zal omgaan, kwamen wij op het voorstel van € 10.000,00 aan te stellen zekerheid, middels de overmaking van dit bedrag op de derdengeldrekening van mijn kantoor. (…) Stg. Beheer Derdengelden [bedrijf 3] Rotterdam (…) [rekeningnummer 9] ” Op de e-mail staat de handgeschreven aantekening “svp betalen € 10.000,-” . Bij e-mail van diezelfde dag heeft [gedaagde 4] vanaf het mailadres van DCC aan [gedaagde 1] bericht: “goedemiddag [gedaagde 1] kan je mij aub bellen” . Op deze e-mail is handgeschreven aangetekend “Boeken op: 12562 (?)” .
€ 2.361,25
Op 8 augustus 2012 is aan DIGT door [bedrijf 4] een betalingsherinnering gestuurd voor een bedrag van € 2.361,25 inclusief wettelijke rente en administratiekosten. De herinnering had betrekking dossier “Dutch Int. Gen. Trading LCC/aangifte”. Op de herinnering is handgeschreven aangetekend “svp betalen en boeken op 12562 (?)” .
€ 10.069,15
Op 13 augustus 2012 heeft Aaidah Movers aan [gedaagde 4] een factuur verzonden met nummer IM13082012 voor onder meer “storage” en “transport” voor een totaalbedrag van (kennelijk Dubai Dirham) 59.990,00, waarvan reeds betaald 12.191,75. Op 19 september 2012 is opdracht gegeven tot betaling aan Movers DXB FZ LCC, op de rekening met nummer [rekeningnummer 10] , van een bedrag van AED 47.798,25. Handgeschreven is op deze betaalopdracht vermeld € 10.069,15, met verwijzing naar “Invoice IM13082012” .
€ 8.259,21
Bij e-mail van 2 september 2012 heeft [gedaagde 4] , vanaf het mailadres van DCC, aan ene Chandru van Cosmos Management Services bericht: “can u please renewal Dutch cleaning company LLC and renewal our visas of myself willem celine and Bastiaan please advice what to do?” Daarop volgde op 21 oktober 2012 een reactie van Chandru met een opgave van de kosten, de bankgegevens en het volgende bericht: “Please note that Juma has instructed us to renew the licence as soon as you send the funds (and as promised by you – by Tuesday)” Vervolgens is op 29 oktober 2012 opdracht gegeven tot betaling van AED 39.000,00 aan Cosmos Management Services, op de rekening met nummer [rekeningnummer 11] , onder vermelding van “Renew the licence”. Volgens de handgeschreven aantekening op de betaalopdracht komt genoemd bedrag overeen met € 8.259,21.
€ 19.256,27
Op 31 oktober 2012 heeft [bedrijf 4] aan DIGT een betalingsherinnering gezonden voor een bedrag van € 19.256,27 ten aanzien van dossier “Dutch Int. Gen. Trading LLC/aangifte.” Op 13 november 2012 is vervolgens opdracht gegeven tot betaling van dit bedrag naar de rekening met nummer [rekeningnummer 8] , onder vermelding van DEB. 16570/DECL. 2122472. Deze omschrijving komt overeen met het debiteurennummer en declaratienummer zoals vermeld in de brief.
€ 4.833,88
Bij e-mail van 12 november 2012, met als onderwerp “deurwaarder”, heeft [gedaagde 4] vanaf het mailadres van DCC aan [gedaagde 1] bericht: “aub kan je deze urgent betalen er lag een (…) laatste aanmaning in dubai in de bus van 2 weken geleden … het bedrag is 4833.88 ten name van de [bedrijf 2] ” Handgeschreven is op deze e-mail onder meer aangetekend “o.v.v. [gedaagde 3] ” . Op 13 november 2012 is opdracht gegeven tot betaling van dit bedrag naar de opgegeven rekening van De Bok Royers Gasseling Advocaten met nummer [rekeningnummer 6] , onder vermelding van ” [gedaagde 3] “.
2.5.
Er zijn ten laste van een rekening van HDI bedragen tot een totaal van € 1.240.088,= betaald in de vorm van geldleningen aan de rechtspersoon Mediterranean Charter Company Ltd (hierna: “MCCL”), gevestigd te Malta, voor de aanschaf van een plezierjacht genaamd [jacht] (hierna: ” [jacht] “). [gedaagde 3] is enig aandeelhouder en bestuurder van MCCL.
2.6.
Er is ten laste van een rekening van HDI een totaalbedrag van € 3.159.000,= betaald voor de aanschaf van een villa te [plaats 2] (hierna: ” [Villa] “) door [gedaagde 3 en gedaagde 4] en [gedaagde 1 en gedaagde 2] gezamenlijk. Het betreft de navolgende betalingen:
€ 290.000,=
Op enig moment is een e-mail verzonden met daarin onder meer: “6. Preparing an Option to purchase agreement (…). Please find below te details of our clients’ bank account where you can transfer the deposit in due course: Bufete Morell Clients’ Account (…)” . Op de e-mail is handgeschreven aangetekend : “svp overmaken € 290.000,= omschrijving ” [adres 2] ” . Op 13 juli 2012 is conform deze opdracht genoemd bedrag overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 5] met nummer [rekeningnummer 12] .
€ 2.369.000,=
In een afrekening met bovenaan de tekst “mr. [gedaagde 1] , Mrs. [gedaagde 2] , Mr. [gedaagde 3] , Mrs. [gedaagde 4] – Purchase in equal shares Property CH3, Las Abubillas, [adres 2] ” is onder meer vermeld een “Purchase price” van € 2.400.000,00, een na aftrek van de betaalde deposit resterende “purchase balance” van € 2.110.000,00 en “The total amount of 2.369.000 Euros of Purchase balance plus the expenses (2.110.000 € + 259000 €
= 2.369.000 €) is to be transferred to our clients’ bank account, which details you can find below:” Conform deze afrekening is op 10 oktober 2012 opdracht gegeven tot betaling van genoemd bedrag op de rekening met nummer [rekeningnummer 12] ten name van [bedrijf 5] met omschrijving ” [Villa] “.
€ 250.000,=
Op 10 september 2012 is een e-mail verzonden met de bankgegevens van [bedrijf 6] . Handgeschreven is daarop aangetekend “€ 250.000 ovv [Villa] 09/10 12″ . Vervolgens is op 10 oktober 2012 opdracht gegeven tot betaling van genoemd bedrag op de rekening met nummer [rekeningnummer 13] ten name van [bedrijf 7] , onder vermelding van ” [Villa] “.
€ 250.000,=
Op 10 oktober 2012 is nog een tweede opdracht gegeven tot betaling van € 250.000,= op de rekening met nummer [rekeningnummer 13] ten name van [bedrijf 7] , onder vermelding van ” [Villa] “.
2.7.
Een (reguliere) controle van de jaarcijfers van HDI door KPMG gaf aanleiding tot een onderzoek naar (onder meer) de hiervoor vermelde betalingen.
2.8.
In december 2012 is door [gedaagde 1 en gedaagde 2] , [gedaagde 3 en gedaagde 4] en DCC een akte van schuldbekentenis (hierna: “Akte”) getekend. [gedaagde 1 en gedaagde 2] (in de Akte aangeduid als “Schuldenaar 2”) en [gedaagde 3 en gedaagde 4] (in de Akte “Schuldenaar 1” genoemd) erkenden daarbij elk hoofdelijk een bedrag van € 1,6 miljoen schuldig te zijn aan HDI (in de akte aangeduid als “Schuldeiser”) in verband met een aan hen verstrekte lening. DCC (in de Akte “Schuldenaar 3” genoemd) heeft een bedrag schuldig erkend aan HDI van € 1 miljoen in verband met een aan haar verstrekte lening. Voor zover relevant is in deze Aktes het navolgende bepaald:
“Met betrekking tot voornoemde geldleningen zijn Schuldenaar 1, Schuldenaar 2 en Schuldenaar 3 elk afzonderlijk met Schuldeiser overeengekomen dat:
Vanaf 1 oktober 2012 Schuldenaar 1 en Schuldenaar 2 elk verplicht zijn over de door hen verschuldigde hoofdsom of het onafgeloste deel daarvan aan Schuldeiser te voldoen een rente van 4% (zegge vier procent) per jaar. De rente wordt achteraf voldaan op 1 juli 2013 of zoveel eerder als een deel van de hoofdsom wordt afgelost, door overboeking op het door Schuldeiser op te geven bankrekeningnummer. De rente is gedurende de looptijd van de lening een vaste rente;
Schuldenaar 3 is over het door haar verschuldigde hoofdsom of het onafgeloste deel daarvan aan Schuldeiser geen rente verschuldigd;
De looptijd van de leningen is van 1 oktober 2012 tot 1 juli 2013;
Schuldenaar 1, Schuldenaar 2 en Schuldenaar 3 zijn elk, behoudens in de genoemde gevallen als vermeld in een nader met Schuldeiser op te stellen overeenkomst van geldlening, verplicht de hoofdsom of het niet afgeloste restant daarvan aan het einde van de looptijd van de geldlening af te lossen;
(…);
j. Schuldenaar 1, Schuldenaar 2 alsmede Schuldenaar 3 elk afzonderlijk verplicht zijn mee te werken aan de vastlegging en ondertekening van de nader met Schuldeiser gemaakte en te maken afspraken ten aanzien van de geldlening in een overeenkomst van geldlening. In het geval van tegenstrijdigheid tussen het bepaalde in de aldus op te stellen overeenkomst van geldlening en het bepaalde in deze akte, het bepaalde in deze akte prevaleert;
k. Partijen op de voornoemde geldleningen Nederlands recht toepasselijk verklaren. In het geval van een geschil is bij uitsluiting bevoegd de bevoegde rechter te Rotterdam.”
2.9.
Op 28 maart 2013 heeft HDI met [gedaagde 3 en gedaagde 4] een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot het Penthouse. Het reeds ten laste van HDI betaalde bedrag van € 460.000,= is op de door HDI aan [gedaagde 3 en gedaagde 4] verschuldigde koopsom in mindering gebracht. Het Penthouse is op 31 mei 2013 aan HDI geleverd. Daarmee acht HDI zich terzake het Penthouse in haar vermogen gecompenseerd, met dien verstande dat zij daarover geen rente heeft ontvangen en zij kosten heeft moeten maken.
2.10.
Eveneens op 28 maart 2013 heeft HDI met [gedaagde 3] en MCCL een overeenkomst gesloten tot levering van de [jacht] door MCCL aan HDI, tegen kwijtschelding van de met MCCL gesloten lening. Op 22 mei 2013 is de [jacht] aan HDI geleverd. Daarmee zijn, aldus HDI, de aan MCCL uitgeleende gelden aan HDI terugbetaald.
2.11.
Op 26 en 27 juni 2013 heeft HDI [gedaagde 1 en gedaagde 2] , [gedaagde 3 en gedaagde 4] en DCC gesommeerd om hun betalingsverplichting onder de Akte na te komen. Betaling is uitgebleven.
2.12.
In juli 2013 heeft HDI conservatoire beslagen gelegd ten laste van [gedaagde 1] en [gedaagde 3 en gedaagde 4] 3 Het geschil
3.1.
HDI vordert, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
” primair
gedaagden 1, 3, 4, 5 en 6 hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling aan eiseres van een bedrag van EUR 3.770.430,25,=, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 december 2012, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
te verklaren voor recht dat gedaagden 1, 3, 4, 5 en 6 hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens eiseres voor (buitengerechtelijke) kosten en ander nadeel van eiseres en hen te veroordelen deze kosten en ander nadeel aan eiseres te vergoeden, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
gedaagde 2 ( [gedaagde 2] ) te veroordelen tot betaling aan eiseres van een bedrag van EUR 1,6 miljoen, te vermeerderen met rente à 4% per jaar vanaf 1 oktober 2012, tot aan de dag der algehele voldoening, met dien verstande dat indien reeds aan het hierboven onder 1a gevorderde is voldaan, of daaraan in zoverre is voldaan dat minder dan het hier onder 3. gevorderde bedrag als verschuldigd resteert, gedaagde 2 zal zijn bevrijd respectievelijk slechts gehouden zal zijn het alsdan resterende bedrag te voldoen;
subsidiair
4. gedaagden 1 en 2 ( [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ) hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eiseres van een bedrag van EUR 1,6 miljoen, te vermeerderen met rente à 4% per jaar vanaf 1 oktober 2012, tot aan de dag der algehele voldoening;
5. gedaagden 3 en 4 ( [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ) hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eiseres van een bedrag van EUR 1,6 miljoen, te vermeerderen met rente à 4% per jaar vanaf 1 oktober 2012, tot aan de dag der algehele voldoening;
6. gedaagde 5 (DCC) te veroordelen tot betaling aan eiseres van een bedrag van EUR 1 miljoen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 juli 2013, tot aan de dag der algehele voldoening;
zowel primair als subsidiair
7. gedaagden hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, te veroordelen in de kosten van dit geding, de kosten van beslaglegging daaronder begrepen.”
3.2.
HDI legt aan haar vorderingen – kort weergegeven – het volgende ten grondslag. [gedaagde 1] heeft, gebruik makend van zijn leidinggevende positie bij HDI substantiële bedragen overgemaakt aan of ten behoeve van [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC, DIGT, zichzelf en zijn echtgenote [gedaagde 2] , zonder dat het belang van HDI met die overboekingen was gediend, er enige overeenkomst aan ten grondslag lag en/of er enige prestatie of zekerheid tegenover stond. [gedaagde 1] heeft bovendien de interne procedures, zoals die volgen uit de Gedragscode Belangenverstrengeling en Marktmisbruik en de Statuten van HDI, niet gevolgd. [gedaagde 1] heeft daarmee onrechtmatig gehandeld jegens HDI. Zijn handelen kan bovendien worden aangemerkt als ernstig verwijtbaar, zodat hij ook aansprakelijk is op grond van artikel 2:9 van het Burgerlijke Wetboek (hierna: “BW”).
[gedaagde 3 en gedaagde 4] hebben, aldus HDI, eveneens onrechtmatig gehandeld door samen te spannen met [gedaagde 1] , althans druk op hem uit te oefenen, althans – en dat geldt tevens voor DCC en DIGT – bewust gelden aan te nemen waarvan zij wisten of moesten weten dat deze betalingen samenhingen met onrechtmatige overboekingen, althans ‘niet in de haak waren’ en HDI daardoor ernstig werd benadeeld. Daarbij is onder meer van belang dat tussen HDI en [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC en DIGT – behalve ten aanzien van de [jacht] welke transactie om andere redenen als dubieus kan worden aangemerkt – geen enkele rechtsverhouding bestond die de bewuste overboekingen kon rechtvaardigen.
Door het handelen van [gedaagde 1] , [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC en DIGT heeft HDI schade geleden, die zij vergoed wil zien. Aangezien [gedaagde 1] , [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC en DIGT allen betrokken zijn bij dezelfde onrechtmatige daad, dienen zij op grond van artikel 6:102 BW hoofdelijk tot vergoeding van de schade te worden veroordeeld. De schade is door HDI begroot op € 3.770.430,25 en bestaat uit de volgende niet-gecompenseerde bedragen:
Feiten
Begunstigde en bankrekening
Tenaamstelling factuur,
Omschrijving factuur/ overboeking
Datum betalings-opdracht c.q. verzoek betaling
Betaling
DIVERSE BETALINGEN, rechtsoverweging 2.4
a.
DCC
1000632198
“LH [gedaagde 1] 12562”
10/11/11
€ 52.000,=
b.
[persoon 1] [rekeningnummer 2] [rekeningnummer 2] “Rent. Period 15.12.2011 to 14.12.2011”
07/12/11
€ 45.000,=
c.
[bedrijf 1] [rekeningnummer 3] [rekeningnummer 3] “Agency Fee”
07/12/11
€ 5.625,=
d.
DIGT
[rekeningnummer 4] ” [gedaagde 4] ”
24/01/12
€ 400.000,=
e.
[bedrijf 3] [rekeningnummer 5] “HTK- [gedaagde 3] ”
24/05/12
€ 5.000,=
f.
[bedrijf 2] Advocaten
[rekeningnummer 6] ” [gedaagde 3] ”
24/05/12
€ 5.000,=
g.
[bedrijf 3] [rekeningnummer 5] DIGT
“DIGT/ [persoon 5] – DEB. 11049/DECL. 2000000136”
18/06/12
€ 8.346,88
h.
[bedrijf 4] [rekeningnummer 8] DIGT
“Dutch Int. Gen. Trading LCC/aangifte Periode: 01-05-2012 tot en met 31-05-2012 – DEB 16570/DCL. 2121543”
18/06/12
€ 4.136,13
i.
[gedaagde 3] [rekeningnummer 7] “Dutch Cleaning Company”
18/06/12
€ 12.000,=
j.
[bedrijf 3] [rekeningnummer 5] DIGT
“DIGT/ [persoon 5] – DEB. 11049/DECL. 20120762/DOSSIER 21014”
13/07/12
€ 7.520,62
k.
[bedrijf 4] [rekeningnummer 8] DIGT
“Dutch Int. Gen. Trading LCC/aangifte Periode: 12-04-2012 tot en met 27-04-2012 – DEB. 16570/DECL. 2121232/DOSSIER 1615288”
13/07/12
€ 4.975,86
l.
[bedrijf 3] [rekeningnummer 5] DIGT
“DIGT/ [persoon 5] – DEB. 11049/DECL. 20120786/DOSSIER 21014”
13/07/2
€ 3.046,=
m.
[gedaagde 3] [rekeningnummer 7] “Dutch Cleaning Company”
17/04/12
€ 4.000,=
n.
Stg. Beheer Derdengelden [bedrijf 3] Rotterdam
[rekeningnummer 9] ” [persoon 5] /Setai Investments”
Niet bekend
€ 10.000,=
o.
[bedrijf 4] “Dutch Int. Gen. Trading LCC/aangifte”
Niet bekend
€ 2.361,25
p.
Movers DXB FZ LLC
[rekeningnummer 10] [rekeningnummer 10] [gedaagde 4] “Invoice IM13082012”
19/09/12
€ 10.069,15
q.
Cosmos Management Services
[rekeningnummer 11] [rekeningnummer 11] “Renew the licence”
29/10/12
€ 8.259,21
r.
[bedrijf 4] [rekeningnummer 8] “Dutch Int. Gen. Trading LLC/aangifte – DEB. 1670 DECL. 2122472″
13/11/12
€ 19.256,27
s.
[bedrijf 2] [rekeningnummer 6] ” [gedaagde 3] ”
13/11/12
€ 4.833,88
[Villa] , rechtsoverweging 2.6
t.
[bedrijf 5] [rekeningnummer 12] [rekeningnummer 12] ” [adres 2] ”
13/07/12
€ 290.000,=
u.
[bedrijf 5] [rekeningnummer 12] [rekeningnummer 12] ” [Villa] ”
10/10/12
€ 2.369.000,=
v.
[bedrijf 7] Re Client Account
[rekeningnummer 13] [rekeningnummer 13] ” [Villa] ”
10/10/12
€ 250.000,=
w.
[bedrijf 7] [rekeningnummer 13] [rekeningnummer 13] ” [Villa] ”
10/10/12
€ 250.000,=
TOTAAL
€ 3.770.430,25
Afgezien van het gevorderde bedrag, heeft HDI substantiële kosten gemaakt en ander nadeel geleden, waaronder kosten voor het traceren en taxeren van de [jacht] en [Villa] , renteverlies over de inmiddels gecompenseerde bedragen (voor het Penthouse en de [jacht] ) en kosten van juridische bijstand. Omdat deze kosten niet de kern van de zaak betreffen, vordert HDI ten aanzien van deze kosten een verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaatprocedure. De rechtbank begrijpt deze vordering aldus dat HDI veroordeling vordert tot vergoeding van de hier bedoelde schade, nader op te maken bij staat.
Ter zitting heeft HDI toegelicht dat zij haar primaire vordering subsidiair grondt op onverschuldigde betaling.
[gedaagde 2] (primair), [gedaagde 1] , [gedaagde 3 en gedaagde 4] en DCC (subsidiair) worden bovendien aangesproken tot nakoming van de verbintenis tot terugbetaling van een geldlening zoals blijkt uit de Akte.
3.3.
[gedaagde 1 en gedaagde 2] hebben verweer gevoerd en concluderen tot nietigheid van de dagvaarding, althans niet-ontvankelijkheid van HDI, althans afwijzing van de vorderingen van HDI, met veroordeling van HDI, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding, nasalaris daaronder begrepen.
3.4.
[gedaagde 3 en gedaagde 4] hebben verweer gevoerd en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van HDI, althans afwijzing van de vorderingen van HDI, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van HDI in de proceskosten.
3.5.
Tegen gedaagden sub 5 en 6 is verstek verleend.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beslissing
Rechtsmacht, bevoegdheid en toepasselijk recht
4.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de zaak relevante internationale elementen bevat. Zo zijn HDI en [gedaagde 1 en gedaagde 2] gevestigd, respectievelijk woonachtig in Nederland, terwijl [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC en DIGT woonachtig, respectievelijk gevestigd zijn in het buitenland. Bovendien hebben betalingen plaatsgevonden naar zowel rekeningen in Nederland als in het buitenland. Gelet op deze internationale aspecten heeft de rechtbank op grond van artikel 10:2 BW en artikel 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: “Rv”) ambtshalve getoetst of zij bevoegd is van het geschil kennis te nemen, alsmede welk recht van toepassing is.
4.2.
Ten aanzien van [gedaagde 1 en gedaagde 2] vloeit de bevoegdheid van de Nederlandse rechter voort uit artikel 2 Rv, aangezien zij beiden in Nederland woonplaats hebben. Op grond van het bepaalde in artikel 99 Rv is de rechtbank te Rotterdam bevoegd van het geschil kennis te nemen. Aangezien [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC en DIGT ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding woonachtig, respectievelijk gevestigd waren te Dubai (althans in elk geval buiten Europa), dient de rechtsmacht op grond van artikel 1 Rv te worden beoordeeld aan de hand van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Nu de tegen hen ingestelde vorderingen allemaal betrekking hebben op dezelfde feiten en omstandigheden, in het bijzonder de vanuit HDI verrichte betalingen, bestaat tussen deze vorderingen een zodanig verband, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter en de bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam om ook van de vorderingen op [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC en DIGT kennis te nemen, vloeien voort uit artikel 7 lid 1 Rv en artikel 107 Rv.
4.3.
Voor de beoordeling van het toepasselijk recht is van belang dat (ook) ten aanzien van de vorderingen op [gedaagde 1 en gedaagde 2] voldoende internationale aspecten een rol spelen die een ambtshalve beoordeling van het toepasselijk recht rechtvaardigen. Ten aanzien van [gedaagde 1] , [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC en DIGT is de vordering primair gebaseerd op onrechtmatige daad. Op grond van artikel 10:159 en 10:157 BW dient de vraag welk recht van toepassing is op de vorderingen uit onrechtmatige daad beoordeeld te worden aan de hand van “de verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II)
( Pb EU L 199)”. Toepasselijkheid van het Nederlandse recht vloeit ten aanzien van [gedaagde 1] voort uit artikel 4 lid 2 Rome II, omdat zowel hij als HDI in Nederland woonachtig, respectievelijk gevestigd zijn. Voor [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC en DIGT vloeit uit artikel 4 lid 1 Rome II voort dat de plaats waar de schade zich voordoet in beginsel bepalend is. Aangezien de schade die uit de gestelde onrechtmatige daad voortvloeit bestaat uit betalingen gedaan van de rekening van HDI en HDI gevestigd is in Nederland, oordeelt de rechtbank dat de schade is geleden in Nederland en het Nederlandse recht op de vorderingen uit onrechtmatige daad van toepassing is. Van een nauwere band met een ander land (dan in dit geval Nederland) als bedoeld in artikel 4 lid 3 Rome II is geen sprake. De primaire vordering op [gedaagde 2] en de subsidiaire vordering op [gedaagde 1] , [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC en DIGT zijn gebaseerd op een verbintenis, namelijk op de uit de Aktes voortvloeiende verbintenis tot terugbetaling van genoemde geldleningen. Het op deze vorderingen toepasselijke recht wordt op grond van de artikelen 10:143 en 10:154 BW bepaald aan de hand van “de verordening (EG) nr. 593/2008 inzake het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) ( Pb EU L 177)”. Uit artikel 3 lid 1 Rome I blijkt dat de in de Aktes gedane rechtskeuze bepalend is. Ook op deze vorderingen is derhalve Nederlands recht van toepassing. Gelet op hetgeen in het navolgende wordt overwogen ten aanzien van de vorderingen van HDI op grond van onverschuldigde betaling, zal de rechtbank niet nader ingaan op het toepasselijk recht op een dergelijke vordering.
[gedaagde 1] 4.4.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde 1 en gedaagde 2] strekt tot nietigheid van de dagvaarding. [gedaagde 1 en gedaagde 2] voeren daartoe aan dat HDI haar vordering slechts summier heeft uitgewerkt en heeft volstaan met verwijzing naar de bij de dagvaarding genoemde stukken, terwijl op HDI de bewijslast van haar stelling rust dat [gedaagde 1 en gedaagde 2] aansprakelijk zijn voor door HDI geleden schade. Voor zover [gedaagde 1 en gedaagde 2] daarmee een beroep doen op het bepaalde in artikel 21 Rv, slaagt dit verweer niet. De verplichting van artikel 21 Rv houdt in dat de feiten volledig en naar waarheid worden aangedragen, zodat het [gedaagde 1 en gedaagde 2] duidelijk is waartegen zij verweer dienen te voeren en het de rechtbank duidelijk is waarover zij moet beslissen. Uit de dagvaarding blijkt welk feitencomplex HDI aan haar vordering ten grondslag legt. Uit de conclusie van antwoord blijkt dat [gedaagde 1 en gedaagde 2] dat ook begrepen hebben. Een en ander staat los van de vraag op wie de bewijslast rust en of deze partij tot bewijs zal worden toegelaten. Ook de stelling van [gedaagde 1 en gedaagde 2] dat de dagvaarding niet aan de in artikel 111 lid 3 Rv neergelegde substantiëringsplicht voldoet en daarom nietig is op de voet van artikel 120 Rv, slaagt niet. Anders dan [gedaagde 1 en gedaagde 2] betogen, is het bepaalde in dit artikel niet op straffe van nietigheid voorgeschreven. Dit volgt als zodanig uit het bepaalde in artikel 120 lid 4 Rv.
4.5.
Aan de primaire vordering op [gedaagde 1] heeft HDI onder meer ten grondslag gelegd dat [gedaagde 1] zijn taak als bestuurder niet behoorlijk heeft vervuld, zoals bedoeld in artikel
2:9 BW. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor toewijzing van een dergelijke vordering aan de bestuurder een ernstig verwijt gemaakt moet kunnen worden. [gedaagde 1] betwist dat dit het geval is en voert daartoe aan dat aan de betalingen mondelinge overeenkomsten ten grondslag lagen waarmee het belang van HDI werd gediend. Door het sluiten van deze overeenkomsten was het mogelijk het zakelijk netwerk voor HDI uit te breiden richting Dubai, de schadeverzekeringsmarkt in Dubai te betreden en anderszins positief rendement te behalen. Tegenover elke betaling stond bovendien een vordering op de begunstigde. De staaldeal van DIGT en het vertrouwen in [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC en DIGT boden zekerheid voor nakoming en op de [Villa] zou een hypotheek gevestigd worden. Daar komt bij dat zijn handelwijze, waarbij mondeling overeenkomsten werden gesloten, binnen HDI zeer gebruikelijk was en onder meer medebestuurders op de hoogte waren van de gang van zaken. Tot slot blijkt de zorgvuldige taakvervulling ook uit de hem toekende loonsverhoging en bonus in 2012 wegens goede resultaten.
4.6.
Vast staat dat door, althans in opdracht van [gedaagde 1] aan [gedaagde 3 en gedaagde 4] en aan deze laatsten verbonden vennootschappen aanzienlijke bedragen zijn overgemaakt, zonder dat ten aanzien van deze betalingen schriftelijke afspraken zijn gemaakt en daadwerkelijke zekerheden in de vorm van zakelijke rechten zijn bedongen. Ongeacht het antwoord op de vraag of deze betalingen in het belang van HDI zijn geweest, oordeelt de rechtbank dat daarmee sprake is van onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:9 BW. Zoals deze procedure illustreert, wordt bij een dergelijke handelwijze een onaanvaardbaar risico genomen dat over de grondslag van de betalingen een geschil ontstaat, dan wel de tegenprestatie niet kan en/of zal worden geleverd. Dit geldt te meer indien betalingen worden gedaan om liquiditeitsproblemen van de ontvanger te kunnen overbruggen, wat naar de eigen stelling van [gedaagde 1] het geval was ten aanzien van onder meer de betalingen voor het Penthouse en de aan, of ten behoeve van DIGT verstrekte gelden. De omstandigheid dat medebestuurders van de gang van zaken op de hoogte zouden zijn geweest, disculpeert niet, zodat de juistheid van die stelling in het midden kan blijven. Zoals uit artikel 2:9 lid 2 BW blijkt draagt elke bestuurder ten opzichte van de vennootschap verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken. Niet ingrijpen van een van de andere bestuurders kan daarmee niet tot rechtvaardiging leiden van onbehoorlijk bestuur. Tot slot doen ook de aan [gedaagde 1] toegekende loonsverhoging en bonus niet af aan het ernstige verwijt dat hem kan worden gemaakt, aangezien deze zijn toegekend voordat HDI bekend werd met de verweten gedragingen. Nu het beroep van HDI op bestuursaansprakelijkheid slaagt, kunnen de overige grondslagen onbesproken blijven.
4.7.
[gedaagde 1] is gelet op het voorgaande gehouden de door HDI geleden schade te vergoeden. HDI heeft deze schade begroot op het totaal van de in rechtsoverweging 3.2 genoemde bedragen van € 3.770.430,25. [gedaagde 1] betwist dat sprake is van schade, omdat aan de betalingen overeenkomsten van geldlening ten grondslag liggen en de ontvangers van de tot terugbetaling van de aan hen geleende bedragen gehouden zijn. [gedaagde 1] miskent daarmee dat terugbetaling van die leningen niet gegarandeerd is. Voorshands komt het niet aannemelijk voor dat de betalingen volledig verhaalbaar zijn. [gedaagde 1] heeft onvoldoende gesteld om hem toe te laten tot bewijs van het tegendeel. Nu onbetwist is dat de onder rechtsoverweging 3.2 vermelde betalingen zijn verricht, zal [gedaagde 1] conform de vordering van HDI worden veroordeeld tot betaling van het totaal van deze bedragen, derhalve € 3.770.430,25. Op grond van artikel 6:83 aanhef en onder b BW en 6:119 lid 1 BW is [gedaagde 1] tevens wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum waarop de schade is verschenen. Conform de vordering van HDI zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf 7 december 2012, de dag dat de laatste betaling heeft plaatsgevonden. Voor zover door de ontvangers bedragen worden (terug)betaald aan HDI strekken deze uiteraard in mindering op het bedrag waarvoor [gedaagde 1] jegens HDI aansprakelijk is.
4.8.
Als verweer heeft [gedaagde 1] een beroep gedaan op verrekening met een door HDI aan hem verschuldigde tantième van € 225.000,= zoals vastgelegd in artikel 2 van de “Freistellungs- und Ausscheidensvereinbarung”. HDI betwist niet het bestaan van de aanspraak op deze tantième, noch de hoogte van het bedrag. HDI voert slechts aan dat het beroep op verrekening op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit verweer zal als niet gemotiveerd worden afgewezen, zodat het beroep op verrekening slaagt. De tantième is blijkens genoemde bepaling opeisbaar per 30 juni 2013, zodat deze op grond van artikel 6:129 BW per die datum in mindering strekt op de hiervoor genoemde schadevergoeding van € 3.770.430,25 vermeerderd met de tot 30 juni 2013 verschuldigde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. Over het resterende bedrag is [gedaagde 1] rente verschuldigd vanaf 1 juli 2013 tot en met de dag van algehele voldoening.
4.9.
HDI heeft tevens gevorderd te verklaren voor recht dat [gedaagde 1] , hoofdelijk met [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC en DIGT, aansprakelijk is “voor (buitengerechtelijke) kosten en ander nadeel van eiseres en hen te veroordelen deze kosten en ander nadeel aan eiseres te vergoeden”. Gelet op wat hiervoor reeds is overwogen ligt het in de rede dat [gedaagde 1] ook andere dan de hiervoor bedoelde schade dient te vergoeden, voor zover althans de wet daar een basis voor biedt. [gedaagde 1] betwist dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt en ander nadeel is geleden. Hoewel de hoogte van de schadeposten in de schadestaatprocedure aan de orde komt, overweegt de rechtbank dat van HDI – ook bij een vordering tot verwijzing naar een schadestaatprocedure – verwacht mag worden dat zij de te verwachten schade zodanig specificeert dat duidelijk is voor welk handelen en welke schade [gedaagde 1] aansprakelijk kan worden gehouden. Behalve de buitengerechtelijke kosten heeft HDI niet voldoende concreet gesteld welk ander nadeel zij heeft geleden. De rechtbank zal de veroordeling van [gedaagde 1] ten aanzien van deze vordering dan ook beperken tot de in redelijkheid gemaakte buitengerechtelijke kosten voor in redelijkheid verrichte werkzaamheden ter incasso van de vorderingen op de gedaagden, als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW, voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 Rv de regels betreffende de proceskosten niet van toepassing zijn, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
4.10.
Voor de proceskostenveroordeling, de gevorderde hoofdelijkheid van de veroordelingen en in mindering te brengen betalingen van derden wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.31, 4.32 en 4.33.
[gedaagde 2] 4.11.
Gelet op wat ten aanzien van [gedaagde 1] reeds is overwogen in rechtsoverweging 4.4 wordt het, ook door [gedaagde 2] gevoerde, meest verstrekkende verweer tot nietigheid van de dagvaarding gepasseerd.
4.12.
Aan de vordering op [gedaagde 2] heeft HDI ten grondslag gelegd dat aan [gedaagde 2] een lening is verstrekt zoals blijkt uit de Akte, welke lening door [gedaagde 2] terugbetaald dient te worden. [gedaagde 2] erkent de Akte ondertekend te hebben, maar betwist de opeisbaarheid van de lening. Subsidiair doet [gedaagde 2] een beroep op dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub a BW. Zowel in het kader van de opeisbaarheid als ten aanzien van het beroep op dwaling voert zij aan dat de Akte niet de volledige afspraken omvat. De akte betrof slechts een tussenstap, vooruitlopend op te maken financieringsafspraken. HDI heeft echter geweigerd nadere afspraken te maken. Het was, aldus nog steeds [gedaagde 2] , nooit de bedoeling dat zij en haar echtgenoot aangesproken zouden worden uit hoofde van de Akte.
4.13.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Dat nog nadere (financierings)afspraken gemaakt zouden worden, blijkt met zoveel woorden uit het bepaalde onder j van de Akte. Die afspraak doet blijkens deze bepaling echter niet af aan de reeds gemaakte afspraken; in geval van tegenstrijdigheid tussen de op te stellen overeenkomst van geldlening en de Akte, zou de Akte prevaleren. De context waarin de Akte tot stand is gekomen maakt dat, anders dan [gedaagde 2] betoogt, niet anders. Uit wat door partijen naar voren is gebracht, volgt dat de bevindingen van KPMG aanleiding waren voor HDI om er op aan te dringen schriftelijk vast te leggen dat en onder welke voorwaarden gelden waren uitgeleend en zodoende de administratie op orde te krijgen. Een afspraak dat de vordering – ondanks het bepaalde in de Akte – niet opeisbaar zou zijn, is daarmee niet te rijmen. Daar komt bij dat [gedaagde 1] , die [gedaagde 2] , [gedaagde 3 en gedaagde 4] en DCC namens HDI verzocht heeft de Aktes te ondertekenen, in een door HDI in het geding gebrachte verklaring zelf heeft verklaard: “Slechts ter waarborging van het onroerend goed heb ik meegetekend waardoor ik civielrechtelijk nu wel persoonlijk aansprakelijk ben voor vijftig procent. Uiteraard wil ik deze situatie zo spoedig mogelijk verhelpen, maar ik ben mij er wel van bewust dat tot het moment van finale kwijting, ik persoonlijk garant sta voor een aanzienlijk bedrag.” Dat [gedaagde 2] de inhoud en strekking van de Aktes anders heeft geïnterpreteerd dan haar echtgenoot [gedaagde 1] kan niet worden afgeleid uit hetgeen in deze procedure is gesteld en gebleken. Mede gelet op deze feiten en omstandigheden mocht HDI de ondertekening van de Akte door [gedaagde 2] dan ook begrijpen als de uiting van de wil om een overeenkomst te sluiten die tot een rechtens opeisbare vordering zou leiden. Voor zover [gedaagde 2] desalniettemin heeft gedwaald, komt dat gelet op deze feiten en omstandigheden voor haar rekening.
4.14.
Onder c van de Akte is bepaald dat de lening op 1 juli 2013 afliep, zodat de lening per die datum opeisbaar is en de vordering tot betaling van € 1,6 miljoen toewijsbaar is. HDI vordert op grond van de Akte onder a over de hoofdsom een rente van 4%. Inherent aan het aflopen van de lening, is deze contractuele rente slechts verschuldigd tot de opeisbaarheid van de geldlening. Vanaf die datum kan HDI hooguit aanspraak maken op wettelijke rente, die echter niet is gevorderd. [gedaagde 2] zal, gelet op het voorgaande, worden veroordeeld tot betaling aan HDI van een bedrag van € 1,6 miljoen, te vermeerderen met een rente van 4% over de periode van 1 oktober 2012 tot 1 juli 2013.
4.15.
Voor de proceskostenveroordeling, de gevorderde hoofdelijkheid van de veroordelingen en in mindering te brengen betalingen van derden, wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.31, 4.32 en 4.33.
[gedaagde 3 en gedaagde 4] 4.16.
Aan haar primaire vordering op [gedaagde 3 en gedaagde 4] tot vergoeding van schade heeft HDI onrechtmatig handelen ten grondslag gelegd, bestaande uit het onder druk zetten van of samenspannen met [gedaagde 1] , dan wel het in ontvangst nemen van betalingen terwijl [gedaagde 3 en gedaagde 4] wisten, althans moesten vermoeden dat deze betalingen onrechtmatig waren verricht, althans niet in de haak waren.
4.17.
Met [gedaagde 3 en gedaagde 4] is de rechtbank van oordeel dat HDI het verwijt van samenspannen en onder druk zetten niet heeft geconcretiseerd. Aan dit betoog wordt dan ook voorbij gegaan.
4.18.
Rest de vraag of [gedaagde 3 en gedaagde 4] onrechtmatig hebben gehandeld door de bedoelde betalingen in ontvangst te nemen. [gedaagde 3 en gedaagde 4] betwisten dat dit het geval is. Zij voeren daartoe aan dat zij steeds zaken hebben gedaan met [gedaagde 1] die in zijn toenmalige hoedanigheid van voorzitter van de Raad van Bestuur van HDI bevoegd was om namens HDI afspraken te maken, dat de zakelijke belangen van HDI met de handelwijze van [gedaagde 1] werd gediend en dat de wijze van zaken doen, waarbij alles niet (direct) wordt vastgelegd, in hun kringen niet ongebruikelijk is. Bovendien waren binnen HDI meerdere mensen, waaronder een andere bestuurder, de directeur motorrijtuigenverzekeringen en het Hoofd Corporate Legal, op de hoogte van (voorgenomen) activiteiten van [gedaagde 1] .
4.19.
Voor wat betreft de overboekingen ten behoeve van het Penthouse geldt in elk geval niet dat betaling van de bankrekening van HDI bij [gedaagde 3 en gedaagde 4] tot argwaan had moeten leiden. Betaling door een derde is in een dergelijk geval immers niet ongebruikelijk. Bovendien hadden partijen afgesproken dat [gedaagde 1] dit bedrag rechtstreeks aan Rabobank zou voldoen. De overboeking vond derhalve buiten het zicht van [gedaagde 3 en gedaagde 4] plaats. Voor wat betreft de overige betalingen overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel het zich laat denken dat op enig moment een punt wordt overschreden waarna van een contractspartij, althans ontvanger van betalingen mag worden verwacht dat twijfels rijzen over en onderzoek wordt gedaan naar de rechtmatigheid van betalingen als waarvan in deze zaak sprake is geweest, heeft HDI, zeker in het licht van de betwisting door [gedaagde 3 en gedaagde 4] ten aanzien van de verweten onrechtmatigheid onvoldoende gesteld om tot onrechtmatigheid te concluderen. Daarbij speelt een rol dat het primair op de weg van HDI ligt om haar zaken op orde te hebben, terwijl zij juist de situatie waarin deze betalingen op basis van mondelinge afspraken verricht konden worden, zonder zekerheden te realiseren, heeft laten ontstaan en laten voortbestaan. De vordering van HDI op grond van onrechtmatige daad zal dan ook worden afgewezen.
4.20.
Ter zitting heeft HDI toegelicht aan haar primaire vordering tevens onverschuldigde betaling ten grondslag te leggen. [gedaagde 3 en gedaagde 4] hebben daartegen aangevoerd dat zij in hun belangen worden geschaad indien zij niet de gelegenheid krijgen te overleggen over en schriftelijk te reageren op deze kennelijke eiswijziging. Hoewel de rechtbank op grond van artikel 25 Rv gehouden is de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen, moeten de door HDI aangevoerde feiten het ingeroepen rechtsgevolg kunnen rechtvaardigen. Bovendien moet de opstelling van partijen de ambtshalve aanvulling toelaten, wat impliceert dat voor [gedaagde 3 en gedaagde 4] voldoende kenbaar moet zijn dat een beroep op onverschuldigde betaling wordt gedaan. Bij lezing van § 2.22, 3.1, 3.3 en 3.4 van de dagvaarding blijkt dat HDI haar primaire vordering volledig in het teken van de onrechtmatige daad heeft geplaatst. Gelet op deze expliciete toelichting is de enkele stelling dat voor de betalingen een grondslag ontbreekt, onvoldoende om daarin – zonder schending van de belangen van [gedaagde 3 en gedaagde 4] – een beroep op onverschuldigde betaling te lezen. Een dergelijke wijzing van de grondslag dient op grond van artikel 130 Rv schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, plaats te vinden. Dat is niet gebeurd. Het beroep op onverschuldigde betaling zal dan ook buiten beschouwing worden gelaten. Overigens bestaat voor het overgrote deel van de vorderingen van HDI, namelijk voor zover het betalingen betreft die betrekking hebben op [Villa] , inmiddels wel een rechtsgrond. HDI heeft daarvoor immers de Aktes laten opstellen waarin de leningen zijn vastgelegd.
4.21.
Als onderdeel van haar primaire vordering heeft HDI tevens gevorderd te verklaren voor recht dat [gedaagde 3 en gedaagde 4] , hoofdelijk met [gedaagde 1] , DCC en DIGT, aansprakelijk zijn “voor (buitengerechtelijke) kosten en ander nadeel van eiseres en hen te veroordelen deze kosten en ander nadeel aan eiseres te vergoeden”. De rechtbank begrijpt deze vordering zo dat deze betrekking heeft op de vordering uit onrechtmatige daad. Nu van onrechtmatig handelen door [gedaagde 3 en gedaagde 4] niet is gebleken, ontbreekt een grondslag voor toewijzing van de vordering. Voor zover HDI (ook) bedoeld heeft vergoeding van deze schade te vorderen in verband met de niet nakoming van de door haar gestelde verplichting tot terugbetaling van de geldlening, is dit door haar onvoldoende kenbaar gemaakt en is bovendien niet gesteld dat en welke buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt ter incasso van deze vordering. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.22.
Subsidiair vordert HDI nakoming van de verplichting van [gedaagde 3 en gedaagde 4] tot terugbetaling van het aan hen geleende bedrag van € 1,6 miljoen zoals vastgelegd in de Akte. [gedaagde 3 en gedaagde 4] betwisten dat de in de Akte neergelegde overeenkomst tot geldlening tot stand is gekomen, aangezien sprake is geweest van een aanbod van hen aan HDI dat zij voor acceptatie door HDI hebben ingetrokken. De rechtbank verwerpt dit betoog van [gedaagde 3 en gedaagde 4] Ter zitting hebben [gedaagde 3 en gedaagde 4] zelf verklaard dat zij van [gedaagde 1] hebben begrepen dat HDI behoefte had aan documentatie van de verstrekte geldleningen. Het document is opgemaakt door de jurist van HDI. Voorts zijn de Aktes op briefpapier van HDI afgedrukt. Op grond van deze feiten is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een aanbod van HDI om een overeenkomst met een inhoud zoals in de Akte verwoord, te sluiten. Dit aanbod is door [gedaagde 3 en gedaagde 4] met ondertekening van de Akte aanvaard. Voor zover [gedaagde 3 en gedaagde 4] hebben beoogd aan te voeren dat hun wil er niet op was gericht om door ondertekening van de Akte het aanbod van HDI te aanvaarden, is van belang dat voor HDI niet kenbaar was dat de met de verklaringen van [gedaagde 3 en gedaagde 4] overeenstemmende wil ontbrak. Dat de Akte niet, althans niet voor het bericht van intrekking van [gedaagde 3 en gedaagde 4] , is ondertekend door HDI, doet aan het tot stand gekomen zijn van de overeenkomst niet af. Ondertekening is immers geen constitutief vereiste. De gestelde intrekking van de rechtshandeling die strekte tot de aanvaarding van het aanbod van HDI heeft geen effect gehad.
4.23.
Het betoog dat de overeenkomst niet alle afspraken omvat en het beroep op dwaling slagen evenmin. De rechtbank verwijst naar wat zij in dit verband reeds in rechtsoverweging 4.14 heeft overwogen ten aanzien van [gedaagde 2] . Daarbij is nog van belang dat [gedaagde 3 en gedaagde 4] hebben verklaard: ” [gedaagde 1] vertelde [gedaagde 3 en gedaagde 4] op enig moment dat hij schuldbekentenissen diende in te leveren in verband met het onderzoek van KPMG” .
4.24.
Voor de opeisbaarheid en de verschuldigdheid van rente wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.14. [gedaagde 3 en gedaagde 4] zullen gelet op het voorgaande hoofdelijk – met elkaar – worden veroordeeld tot betaling aan HDI van een bedrag van € 1,6 miljoen, te vermeerderen met een rente van 4% over de periode van 1 oktober 2012 tot 1 juli 2013.
4.25.
Voor de proceskostenveroordeling en de gevorderde hoofdelijkheid van de veroordelingen, wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.31 en 4.32.
DCC en DIGT
4.26.
De rechtbank is bevoegd van de vorderingen op DCC en DIGT kennis te nemen. Nu tegen die partijen verstek is verleend, dienen de vorderingen tegen hen te worden toegewezen, tenzij deze de rechtbank onrechtmatig of ongegrond voorkomen. Aangezien niet sprake is van een rechtsbetrekking tussen DCC en DIGT enerzijds en de overige partijen anderzijds die verplicht tot een voor alle gedaagden gelijke uitspraak, werken de door de wel verschenen gedaagden aangevoerde verweren niet in het voordeel van DCC en DIGT.
4.27.
Voor zover uit de dagvaarding van betrokkenheid van DCC respectievelijk DIGT blijkt, komt de rechtbank de vordering op hen niet onrechtmatig of ongegrond voor. Deze betrokkenheid blijkt uit de (al dan niet via derden) door hen ontvangen bedragen. Uit de stelling van HDI is af te leiden dat aan of ten behoeve van DCC de betalingen zijn gedaan als vermeld onder rechtsoverweging 3.2 onder a, i, m en q en aan of ten behoeve van DIGT de betalingen vermeld onder rechtsoverweging 3.2 onder d, e, g, h, j, k, l, n, o en r. DCC en DIGT zullen daarom worden veroordeeld tot vergoeding van de met deze betalingen samenhangende schade. Voor DCC is dat een bedrag van € 76.259,21 en voor DIGT een bedrag van € 454.643,01. Op grond van artikel 6:162 BW, 6:83 aanhef en onder b BW en 6:119 lid 1 BW zijn DCC en DIGT tevens wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum van de onrechtmatige daad. Conform de vordering van HDI zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf 7 december 2012, de dag waarop de laatste als onrechtmatig gekwalificeerde betaling heeft plaatsgevonden.
4.28.
HDI heeft tevens gevorderd voor recht te verklaren dat DCC en DIGT, hoofdelijk met [gedaagde 1] en [gedaagde 3 en gedaagde 4] aansprakelijk zijn “voor (buitengerechtelijke) kosten en ander nadeel van eiseres en hen te veroordelen deze kosten en ander nadeel aan eiseres te vergoeden”. Gelet op wat hiervoor in rechtsoverweging 4.9 reeds is overwogen, zal de rechtbank DCC en DIGT veroordelen tot vergoeding van de in redelijkheid gemaakte buitengerechtelijke kosten voor in redelijkheid verrichte werkzaamheden ter incasso van de vordering op DCC, respectievelijk DIGT als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
4.29.
Aangezien de primair tegen DCC ingestelde vordering niet geheel is toegewezen, beoordeelt de rechtbank ook de subsidiaire vordering die ten aanzien van DCC is ingesteld. HDI vordert van DCC nakoming van de verplichting tot betaling van € 1 miljoen op grond van een lening die blijkens de Akte aan DCC zou zijn verstrekt. Uit de stelling van HDI blijkt echter niet waarvoor de betreffende lening zou zijn verstrekt. Sterker, HDI verwijst voor de onderbouwing naar de bedragen die in het kader van de vordering uit onrechtmatige daad reeds de revue zijn gepasseerd en waarvoor derhalve – conform haar eigen stellingen – geen grondslag bestaat. Vergoeding van de schade die HDI heeft geleden als gevolg van de aan DCC verrichte betalingen is in het kader van de onrechtmatige daad reeds toegewezen. De vordering van HDI uit hoofde van de Akte komt de rechtbank dan ook ongegrond voor en zal worden afgewezen.
4.30.
Voor de proceskostenveroordeling en de gevorderde hoofdelijkheid van de veroordelingen wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.31en 4.32.
Proceskostenveroordeling
4.31.
Gedaagden zullen, als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij(en) in de proceskosten worden veroordeeld. HDI heeft de navolgende proceskosten gemaakt:

Dagvaarding [gedaagde 1 en gedaagde 2] € 79,97

Dagvaarding [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC en DIGT € 1.977,73

Vast recht € 3.715,00

Beslagkosten
o Vast recht (inbegrepen in voormeld vast recht)
o Salaris advocaat (2 punten) € 6.422,00
o Verschotten € 3.631,90
– Salaris advocaat (2 punten) € 6.422,00
Kosten die ten aanzien van een bepaalde persoon zijn gemaakt (verschotten), zullen ten laste van deze persoon worden gebracht. De kosten die zijn gemaakt voor het uitbrengen van de dagvaarding aan [gedaagde 3] , [gedaagde 4] , DCC en DIGT zullen voor gelijke delen over elk van hen worden verdeeld. Het verschuldigde vast recht wordt in gelijke delen verdeeld over [gedaagde 1] , [gedaagde 3 en gedaagde 4] (gezamenlijk), DCC en DIGT. Zij zullen bovendien elk worden veroordeeld tot 1 punt voor het salaris van de advocaat. Ten aanzien van [gedaagde 2] worden de proceskosten begroot op nihil, nu van wezenlijke extra werkzaamheden met betrekking tot de vordering op [gedaagde 2] en/of voortvloeiende uit het verweer van [gedaagde 2] niet is gebleken. De kosten zullen daarmee aan de zijde van HDI als volgt worden begroot en toegedeeld:
Verschotten
Salaris advocaat
[gedaagde 1] € 2.703,82
€ 3.211,00
[gedaagde 2] Nihil
Nihil
[gedaagde 3 en gedaagde 4] € 3.854,42
€ 3.211,00
DCC
€ 1.423,18
€ 3.211,00
DIGT
€ 1.423,18
€ 3.211,00
Hoofdelijkheid
4.32.
HDI heeft primair gevorderd [gedaagde 1] , [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC en DIGT hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de gestelde schade. Subsidiair is gevorderd [gedaagde 1 en gedaagde 2] met elkaar en [gedaagde 3 en gedaagde 4] met elkaar hoofdelijk te veroordelen tot terugbetaling van de in de Akte genoemde geldlening. Op grond van artikel 6:6 BW zijn schuldenaren hoofdelijk verbonden voor zover door twee of meer van hen dezelfde prestatie verschuldigd zijn, nu die hoofdelijkheid deels uit de wet (artikel 6:102 BW) en deels uit rechtshandeling (de Akte) voortvloeit. Die hoofdelijkheid geldt daarmee voor de hoofdsom voor [gedaagde 2] , [gedaagde 3 en gedaagde 4] , DCC en DIGT met [gedaagde 1] , tot het bedrag waartoe elk van hen veroordeeld wordt. [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zijn bovendien ook met elkaar hoofdelijk verbonden voor het bedrag waartoe zij veroordeeld zijn. Voor een verderstrekkende hoofdelijke verbondenheid bestaat geen grondslag. Voor de buitengerechtelijke incassokosten geldt op gelijke wijze een hoofdelijke verbondenheid van [gedaagde 1] en DCC en van [gedaagde 1] en DIGT tot het bedrag waartoe DCC, respectievelijk DIGT zal worden veroordeeld. Voor een hoofdelijke verbondenheid van DCC en DIGT met elkaar ontbreekt elke grond. Ten aanzien van de proceskosten wordt de gevorderde hoofdelijkheid uitsluitend toegewezen ten aanzien van [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , nu zij daartegen geen verweer hebben gevoerd, terwijl voor hoofdelijke verbondenheid met en tussen andere partijen geen grond bestaat nu de kosten over partijen zijn verdeeld zoals uiteengezet in rechtsoverweging 4.31.
4.33.
Conform het petitum van de dagvaarding zal worden bepaald dat [gedaagde 2] bevrijd zal zijn van haar verplichting tot betaling indien en voor zover [gedaagde 1] reeds heeft voldaan aan zijn veroordeling tot betaling van € 3.770.430,25 te vermeerderen met de verschuldigde rente, in zoverre dat minder overblijft dan het bedrag waartoe [gedaagde 2] wordt veroordeeld. Voor zover door derden bedragen worden (terug)betaald aan HDI strekken deze uiteraard in mindering op het bedrag waartoe [gedaagde 1] jegens HDI aansprakelijk is.
5 De procedure
De rechtbank
Ten aanzien van [gedaagde 1] :
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] , deels hoofdelijk (zie rechtsoverweging 4.32), tot betaling aan HDI van de som van € 3.770.430,25 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 7 december 2012 tot de dag der algehele voldoening en verminderd met een per 30 juni 2013 verrekend bedrag van € 225.000,=;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] , deels hoofdelijk (zie rechtsoverweging 4.32), aan HDI te vergoeden de in redelijkheid gemaakte buitengerechtelijke kosten voor in redelijkheid verrichte werkzaamheden ter incasso van de vordering op gedaagden als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van HDI vastgesteld op € 2.703,82 aan verschotten en € 3.211,00 aan salaris voor de advocaat.
Ten aanzien van [gedaagde 2] :
5.4.
veroordeelt [gedaagde 2] , deels hoofdelijk met [gedaagde 1] (zie rechtsoverweging 4.32), tot betaling aan HDI van een bedrag van € 1,6 miljoen, te vermeerderen met een rente van 4% per jaar over de periode van 1 oktober 2012 tot 1 juli 2013, met dien verstande dat zij van haar verplichting tot betaling bevrijd zal zijn indien en voor zover [gedaagde 1] reeds heeft voldaan aan zijn veroordeling tot betaling van € 3.770.430,25 te vermeerderen met de verschuldigde rente, in zoverre dat minder overblijft dan het bedrag waartoe [gedaagde 2] is veroordeeld;
5.5.
veroordeelt [gedaagde 2] in de ten aanzien van haar gemaakte proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van HDI vastgesteld op nihil .
Ten aanzien van [gedaagde 3 en gedaagde 4] :
5.6.
veroordeelt [gedaagde 3 en gedaagde 4] , hoofdelijk met elkaar en deels hoofdelijk met [gedaagde 1] (zie rechtsoverweging 4.32), tot betaling aan HDI van een bedrag van € 1,6 miljoen, te vermeerderen met een rente van 4% over de periode van 1 oktober 2012 tot 1 juli 2013;
5.7.
veroordeelt [gedaagde 3 en gedaagde 4] , hoofdelijk met elkaar (zie rechtsoverweging 4.32), in de ten aanzien van hen gemaakte proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van HDI vastgesteld op € 3.854,42 aan verschotten en € 3.211,00 aan salaris voor de advocaat.
Ten aanzien van DCC:
5.8.
veroordeelt DCC, deels hoofdelijk met [gedaagde 1] (zie rechtsoverweging 4.32), tot betaling aan HDI van een bedrag van € 76.259,21, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 7 december 2012 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.9.
veroordeelt DCC, deels hoofdelijk met [gedaagde 1] (zie rechtsoverweging 4.32), aan HDI te vergoeden de in redelijkheid gemaakte buitengerechtelijke kosten voor in redelijkheid verrichte werkzaamheden ter incasso van de vordering op DCC als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
5.10.
veroordeelt DCC in de ten aanzien van haar gemaakte proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van HDI vastgesteld op € 1.423,18 aan verschotten en € 3.211,00 aan salaris voor de advocaat.
Ten aanzien van DIGT :
5.11.
veroordeelt DIGT, deels hoofdelijk met [gedaagde 1] (zie rechtsoverweging 4.32), tot betaling aan HDI van een bedrag van € 454.643,01, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 7 december 2012 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.12.
veroordeelt DIGT, deels hoofdelijk (zie rechtsoverweging 4.32), aan HDI te vergoeden de in redelijkheid gemaakte buitengerechtelijke kosten voor in redelijkheid verrichte werkzaamheden ter incasso van de vordering op DCC als bedoeld in artikel
6:96 lid 2 sub c BW, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
5.13.
veroordeelt DIGT, in de ten aanzien van haar gemaakte proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van HDI vastgesteld op € 1.423,18 aan verschotten en € 3.211,00 aan salaris voor de advocaat.
Ten aanzien van alle gedaagden:
5.14.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.15.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman, mr. T. Boesman en mr. A.A.T. Werner en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2015.

Bron: De rechtspraak

Plaats uw reactie

Your email address will not be published. Required fields are marked *